Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/172

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

BIJ HET BEEKJE



Terwijl ik staar in ’t spiegelglad
   Van ’t zilvren nat,
Schud ik mijn hoofd; wie ben ik?
Ja, hooge Hemel: Hoe, wie wat?
Wat wil, wat weet, wat ken ik?
Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit,
Die leelijkert in ’t water:
Mijn help! mij–zelven lach ik uit
Met wonderlijk geschater.

O menschenhart, o menschenhart,
   Verschrikt, verward,
Vol zonden, dwaasheên, wonden:
Ik gaf mijn zoetste en liefste smart,
Mocht ik mij–zelf doorgronden.
Een lach klinkt uit het golvenbed;
Dat wil zich–zelf begrijpen!
Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met
In de ooren willen knijpen?

 1850.



 

GEZOND VERSTAND



Gij zijt het zout der schoone dichterzangen
En zonder u is dichtkunst – ijdelheid;
Gij zijt de zon, die licht en leven spreidt
In ’t jong gemoed, vol onbestemd verlangen,
Vol droomen, vol gevoel, vol dweperij
Gij vormt ons hart tot ware poëzij!

Gij wijst den Man den rechten weg door ’t leven,
Want gij verzoent den jongeling met de aard,
Die hij zijn werk, zijn kracht, zijn liefde onwaard
Gekeurd had; en gij heiligt al zijn streven