Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

HET LIEDJE VAN VERLANGEN



Een knaapje leunt aan moeders schoot
Vol slaaps de knippende oogen,
En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen
Hij ’s bang in ’t donker, bang alleen;
      Hij wil niet heen,
Blijft talmen, treuz’len, hangen.
  Het dwaze jongske dwingt,
      En zingt
Een liedje van verlangen.

Reeds half het offer van den dood,
In dorre levensgaarde,
Bukt zich een grijsaard naar den schoot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: ’t Is tijd van rust!
Schoon afgeleefd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,
Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.

Hij ’s bang in ’t donker – bang alleen;
      Hij wil niet heen.
Blijft meedoen, beuz’len, hangen.
De dwaze grijsaard dwingt,
      En zingt
Een liedje van verlangen.

1853.



 

WAAR – MAAR

’t Is waar; een recht berouw kan nooit te spade komen,
Maar – laat berouw wordt ook niet licht voor echt genomen.