Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/196

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een arme vrouw in ’t lompenkleed,
Met ingevallen koonen ....
Een kindjen aan de dorre borst,
Vraagt aalmoes van de schoone.

En ’t zieklijk wichtje blikt haar aan,
Met zachte, vriendlijke oogen ....
Zij neemt haar goud, — maar toeft, — maar staart
Verwijtende ten hoogen —

En lacht :.... „Een aalmoes vraagt die vrouw!
Ben ik dan rijk? Erbarmen,
Mijn God! ik, ik heb immers niets,
Zij — schatten, in haar armen!”

1854.



 

ZANG

  Jeugd en vreugd en liefde, kind,
Zijn drie korte lentedagen
Ach, ze vlieden, hoe we klagen
Daarom wees wijs en geniet ze gezwind!
Hartje wees wijs en geniet ze gezwind!
Stank uw klagen, schep behagen
In de schoone lentedagen,
Wees jong, heb lief, wees vroolijk, kind!

(RÜCKERT.)



 

1854.


 

WIJSHEID

Plant uw hof naar ’t u belieft,
Bouw uw huis naar ’t u gerieft,
En – door ’t venster – wijze guit,
Lach dees’ zotte wereld uit.

(Gevolgd.)