Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/373

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ja tóch, ik meene
Dat ik Uw hand
Wel speurde in ’t leven —
Uw Vaderland;

En dat mijn ziele,
Ter stille nacht,
Uw stem wel hoorde,
Zoo teêr, zoo zacht.

Na vuur en stormwind
Zweefde ook soms mij
Schoon geen Elia —
De Heer voorbij...

Uw starrenhemel,
Hij trekt mijn oog, —
Als ’t woord des Heilgen
Mijn hart omhoog!

Ik smacht, vermoeide
Van ’s levens loop —
Mijn hope is weemoed,
Mijn weemoed hoop!

En ’k geef mij over,
Met blind geloof,
Aan U den Vader,
Wien me niets ontroof!

Daar is geen Priester
Die Hem verklaart!
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard.

1860.