Pagina:De voeding der planten (1886).djvu/160

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
152
DE SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DER PLANTEN.


deze beide elementen. Bij de verbranding van plantenstoffen gaat van deze beide de stikstof in vluchtige verbindingen over, en ontwijkt dus; de zwavel echter verbindt zich met zuurstof en met bepaalde deelen der asch tot zwavelzure zouten, die niet vluchtig zijn en dus in de asch blijven. Onder de bestanddeelen der asch zullen wij dus deze zwavel terug moeten vinden.

De vijf elementen, welke wij als bestanddeelen van celstof en eiwit leerden kennen, zijn de eenige, uit welke alle organische stoffen van het plantenlichaam opgebouwd zijn. De verbranding van de geheele massa der droge stof levert als vluchtige producten slechts verbindingen van koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof, terwijl de zwavel, gelijk wij zeiden, in de asch achterblijft. Behalve de straks te bespreken elementen der anorganische verbindingen moeten dus ook deze door elke plant uit hare omgeving worden opgenomen, en wij moeten dus hier eenige oogenblikken stilstaan bij de vraag, in welken toestand zij in de natuur voorkomen, en als hoedanig zij in de plant kunnen worden ingevoerd.

De dampkringslucht bestaat, gelijk men weet, uit ongeveer vier vijfde deelen stikstof, uit ongeveer één vijfde deel zuurstof, en uit zeer weinig koolzuur; daarenboven bevat zij nog waterdamp in zeer afwisselende hoeveelheid. Behalve zwavel treffen wij dus hierin de gezochte elementen aan. Deze komen echter ook in den bodem voor, en wel in bepaalde verbindingen, waarvan de koolzure zouten als bron voor koolstof en zuurstof, de zwavelzure zouten als bron voor zwavel en zuurstof, en de salpeterzure zouten als bron voor stikstof en zuurstof genoemd moeten worden. Stikstof komt daarenboven nog onder een anderen vorm voor, namelijk met waterstof verbonden als ammoniak, of als verbindingen van ammoniak met andere lichamen. Daar andere dan de genoemde verbindingen dezer vijf elementen in de natuur niet zoodanig verspreid zijn, dat zij in eenigszins aanzienlijke hoeveelheid aan de planten ter opzuiging worden aangeboden, zoo is het duidelijk dat de genoemden of alle, of ten minste eenigen er van, de werkelijke bron dezer elementen uitmaken. Wij mogen dus