groenkorrels het voornaamste gedeelte van de voeding der plant plaats vindt. Zij toch zijn het, die uit bepaalde, door de plant uit de buitenwereld opgenomen stoffen, de bouwstoffen voor het plantenlichaam bereiden.
Als inderdaad aan de groene kleurstof een zoo belangrijke werking is opgedragen, en een normale voeding zonder haar niet mogelijk is, hoe voeden zich dan al die planten, die, zooals de bruine beuk en de zwarte hazelaar, ons in haar bladen een roode of bruinachtige tint vertoonen? In deze toch schijnt de groene kleurstof te ontbreken. Doch schijn bedriegt, en in werkelijkheid bezitten deze planten evengoed bladgroen als andere, die het ons reeds op het eerste gezicht vertoonen. Elke microscopische doorsnede van zulk een blad kan ons dit leeren: in den regel is zelfs de bruine of roode kleurstof in andere cellen bevat dan het bladgroen, en niet zelden zijn het juist de opperhuidscellen, die toch in den regel geen bladgroen bevatten, welker inhoud de vreemde kleurstof in oplossing houdt. Deze roode of bruine kleurstof is den regel oplosbaar in water, een eigenschap die het bladgroen mist. Hiervan kan men gebruik maken om de aanwezigheid der groene kleurstof in bruine bladen op een gemakkelijke wijze aan te toonen. Houdt men de zwartbruine bladen van den zwarten hazelaar gedurende eenigen tijd in een niet te geringe hoeveelheid kokend water, zoo zijn zij geheel groen, als men ze er weder uitneemt. Het kokende water doodde de cellen en nam daaruit de bruine kleurstof op. Zulke uitgekookte bladen zijn van die van den gewonen hazelaar ter nauwernood meer te onderscheiden. Eenigzins anders dan met de groene kleurstof van bruine bladen, is het met die van bonte bladen gesteld. Iedereen kent de bonte planten, met haar lichtgele en groene vlekken, die tegenwoordig in zoo grooten getale in onze tuinen en parken gekweekt worden. In de gele vlekken ontbreekt het bladgroen, of is het slechts in zeer geringe mate aanwezig, zoodat de zorg voor de voeding geheel aan de groene gedeelten is opgedragen. Soms schijnen zulke bladen geheel vrij van bladgroen te zijn, iets wat aan enkele takken van bonte planten, b.v. van paardenkastanjes en geraniums, van tijd tot tijd wordt waargenomen. Een nauw-