41
ik niets van het oorverdovend geraas vernam, dat anders bij het rijden door eene stad ontstaat en even hinderlijk is voor hen die in het rijtuig zitten als voor de voorbijgangers en de bewoners der huizen van druk bezochte straten. Ik hoorde slechts het aangenaam klinkend geluid van vier schelletjes, die het paard droeg, en welker toonen te zamen een accoord vormden. Het gelukte mij echter niet met zekerheid te ontdekken of deze afwezigheid van alle geraas het gevolg was van den aard van het plaveisel of wel van eene bedekking van de randen der wielen met hoepels van eene andere stof dan ijzer. Waarschijnlijk was zoowel het eene als het andere de oorzaak.
Aan mijn hotel gekomen, trof mij de groote stilte die daar heerschte, in weêrwil dat er verscheidene duizende gasten hunnen intrek hadden genomen. Weldra vernam ik de reden daarvan, toen ik de groote gezelschapszaal intrad en eene, wel is waar zwakke, maar allerliefelijkste muzijk mijn oor bereikte. Het geluid had iets van eene menschelijke stem, maar toch het timbre was een geheel ander. Nergens liet zich een muzikant, een zanger of eene zangeres zien. Alleen op eene tafel in het midden der zaal stond een kleine kast, en het was blijkbaar dat het geluid daaruit voortkwam. Ik hield deze kast voor een soort