Pagina:Een klein heldendicht.djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

het hoofd voorover, de zacht-donzige.
„Ik weet nog niet wat 'k doen moet," zei hij zacht.
„Ik voel wel dat ik dien kant op moet, 't is
als word ik voortgestuwd, en 'k weet dat 't goed is.
Het is één drang, het kan niet anders, daar
ligt al het heil, daar is de zachte zee
van al 't geluk voor mij, ik moet er in.
Maar achter me, daar trekt het aan mijn jas,
het trekt me terug naar de roode Kerk
en naar de zachte warmte van moeder, het kind
in mij, het houdt me stil terug, het leeft
nog overal in me, hier, en hier, het is
of ik nu breken moet. Maar daar wenkt het."
Hij zat stil te kijken, zooals een zwemmer
ziet in het water, en zijn stem was als
't brijzelend schuim over de wijde zee.
Maar daar begon de stem van haar te stralen,
van haar die alles was, die alles goed
wist wat er was, zooals kristal, — zoo zuiver,
zoo vrij als was ze opgegroeid uit niets.
Die stem begon zoo zacht:
„Natuurlijk is het dat je zoo moet doen,
als t nieuwe hart je zegt. — Er komen

13