Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XXIV.

 

BOVEN HET KOREN.

 

 

 
Toen ik als kind door 't koren liep,
En tusschen korenhalmen sliep,
Toen leek het dat die korenaren
Voor mij als groote-menschen waren: —
Daarboven ging het leven heen,
Dat een geweldig wonder scheen —
Doch ik lag veilig daarbeneden
Bij al mijn kleine heerlijkheden.

Ik groeide boven 't gele graan,
Mijn kleine hart kreeg vleugels aan,
De blauwe lucht had me opgetogen —
De akker zonk mij onder de oogen,
Ik zag het korenland benee,
Dat golfde als een gouden zee —
Toen borst mijn hart en ging ik zingen
Van al die eindelooze dingen.