Daarna hield madam een afrekening met Else, die daarmee eindigde, dat zij haar denzelfden avond de deur uitjoeg.
Want — zooals zij zeide — als het een ander geweest was, bijvoorbeeld hij, die jongen van de tegelfabriek, dan zou zij geen woord gezegd hebben, maar hen liever geholpen hebben om bij elkaar te komen en zich in te richten. Niemand zou kunnen zeggen, dat madam Späckbom streng tegenover de jeugd was, maar zich te verslingeren aan zulk een oud zwijn als consul With! — neen, neen, als Else zich niet te goed voor zoo iets achtte, dan kon zij niet onder madam Späckbom’s dak blijven.
De anders zoo goedige madam was razend als zij eenmaal kwaad werd, en dit had haar op het diepst gekrenkt en vertoornd. Zoo een grenzelooze valschheid van Loppen, om haar voor den gek te houden met dien jongen van de tegelfabriek — haar, madam Späckbom — die zulk een zekeren blik in dergelijke dingen had! — en dan die consul With! neen — hier kon geen sprake zijn van iets anders, dan dat Else bewezen had de zwartste ondankbaarheid en een uitgeslapen valsch, lichtzinnig ding te zijn.
Loppen stond op de donkere straat eer zij geheel tot zich zelve kwam. Zij had eerst geschreid, maar nu stond zij stil om te overleggen. Haar grootste bezorgdheid was of madam zwijgen zou, of dat iedereen het weten zou.
Het was koud waar zij stond, het waaide, en zij was zonder mantel. Zij besloot naar een vriendin te gaan, die in de nabijheid woonde, en de tijden af te wachten; misschien zou madam zich nog bedenken.