de mechanicus genoemd, omdat hij flink met sloten kon omgaan.
Hij zeide nu tegen Puppelene met een vertrouwelijk knikje: „Ja, daar hebt ge gelijk in, menschen, die twee gezonde armen hebben en oogen om er mee te zien, en zich toch niet verschaffen kunnen wat ze hebben willen op zulk een dag; om zulke menschen geef ik niet veel.”
„Wat hebt gij daar?” vroeg de blikslager.
„Och, ik pleeg geen groote dingen mee te nemen,” antwoordde de mechanicus onverschillig, „maar ik ben in elk geval verzadigd, en nu doe ik als de groote lui, ik eet lekkernijen na den maaltijd.”
Daarbij strooide hij luchtig een handvol rozijnen en amandelen over de tafel uit. Een jong mensch, dat pas bij de Bende gekomen was, was zoo galant er een paar over te reiken aan Loppen, die verderaf, op de kist bij de deur zat.
De zoete smaak prikkelde haar, zoo hongerig als zij was. Zij strekte zich voorover om te zien of er niet meer waren. Maar de anderen hadden ze genomen, er waren twee, drie voor ieder, zooveel dat men er de smaak van in den mond had.
De blikslager mompelde iets van: dat dit niet veel was van iemand die de mechaniek verstond.
„Dat hoeft ook niet,” antwoordde de ander, terwijl hij een groote rozijn Else in den schoot wierp; daar waar ik van daan kom, kun je in- en uitgaan, met een zakje koffie op den rug.”
Aller oogen wendden zich nu naar den mechanicus, en ze brandden om te weten te komen waar het was. Maar zij wisten ook dat hij een gevaarlijk man was