schappelijke klasse, van het moderne proletariaat, wiens eenig bestaansmiddel het arbeidsloon is. Alsdan vervalt, indien niet uit de wetgeving dan toch uit de theorie, de erkenning van ieder recht op onderstand, dat de erkenning zou zijn van het recht op eenig ander inkomen dan het arbeidsloon alléén. Elk arbeidsloos inkomen dat het proletariaat geniet, zóó althans dat het zijn geschiktheid of zijn ijver zou kunnen verminderen, strekt ten nadeele van de kapitalistische klasse. Vandaar het beginsel dat zij in iedere hedendaagsche wet op het armwezen heeft doorgevoerd, zoover niet een ander en nog algemeener belang verbood het andere en tegenovergestelde denkbeeld geheel uit het oog te verliezen. Dit is het belang van iedere heerschende klasse, reeds door Aristoteles uitgesproken, waar hij onder de oorzaken van revolutie het onmatig aangroeien van het getal der armen noemde en gebrek den vader van revolutie en misdaad. Een kompromis, derhalve, van klasse-zelfzucht[1] en klasse-vrees[2], dat eenerzijds de armen slechts in het uiterste geval veroorlooft naar een bestaansmiddel te grijpen niet in dienst van het kapitaal gewonnen, dat aan den anderen
- ↑ "Armenverzorging door den Staat.... kan.... zelfs tot vermindering van het pauperisme strekken wanneer zij aan zulke bezwarende voorwaarden verbonden wordt, dat ook een karig loon als vrije arbeider verkieslijk is boven onderhoud van staatswege." (O. v. Rees, Overzicht der Staathuishoudkunde, 1851; bl. 45). "Het hoofdbeginsel bij elke armenbedeeling zij dat de bedeeling geene premie voor de luiheid, geene aanmoediging van de zorgeloosheid worde. Een te ruime bedeeling verzwakt het zelf zoeken naar arbeid door het weinige verschil dat het arbeidsloon en de bedeeling oplevert...." (De Bosch Kemper, Geschiedkundig Onderzoek naar de Armoede enz., 1860; bl. 283). In dezen geest werd in 1834 de Engelsche armenwet herzien wijl gebleken was dat het bestaande stelsel volgens het rapport van de staatskommissie verderfelijk werkte op de "vlijtigheid, het overleg en de goede trouw van de arbeiders", zoowel als op "de welvaart en de zedelijkheid der werkgevers en bezitters." (The Health of Nations, Review of the Works of Ed. Chadwick, 1887; II, 336).
- ↑ "Het is onstaatkundig en voor de veiligheid hoogst gevaarlijk de armen in zulk eenen toestand tegenover de rijken te plaatsen, dat zij door den honger tot oproerigheid worden aangezet." (De Bosch Kemper, t.a.p., bl. 291). "Het belang van den Staat vordert dat orde en rust gehandhaafd worden. Deze loopen gevaar voor wanorde en onrust te wijken, als het aantal armen vermeerdert.... Ontevredenheid over armoede en de zucht den toestand aangenamer te maken, kunnen oproer en omwenteling ten gevolge hebben." (G. Hintzen, Armoede en Armenzorg. De Economist, 1876; I, 455–6). Onze Nederlandsche Armenwet van 1854 die subsidies aan kerkelijke en particuliere liefdadigheid uit de openbare kassen toestaat, en dus in zoover althans theoretisch afwijkt van den "staatkundigen regel der volstrekte onvermijdelijkheid" is wegens die inkonsekwentie meermalen veroordeeld. (De Subsidiën in de Armenwet door G.H. Betz in "Bijdragen tot de kennis van het Staats- enz. bestuur in Nederland," 1858; I, 366–7).