Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/269

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

een Volksregeering voor de gemeene ingezetenen van Holland zeer schadelijk zou zijn", oordeelt in denzelfden geest.

"Wat de bijeenkomsten van Gilden of Ambachten betreft, zegt hij, is het kennelijk dat al de leden of gildebroeders van hun mede-burgers het levensonderhoud ontvangen, en nooit vergaderen zij dan met de gedachte om hun gild te bevorderen en hun profijt ten nadeele van medeburgers te verhoogen, zonder in 't minst te letten op het welvaren van de stad."

Duidelijk is dit de beschouwing van het kapitaal, dat de vrije beschikking verlangt over de arbeidskracht, een lagen dunk heeft van de lieden die haar leveren, ja, hun den prijs misgunt dien zij er voor maken, en dezen ongeveer gelijkstelt met een aalmoes.—In vroeger tijden, zegt deze schrijver, vergaderden in de Hollandsche steden de burgers tot behandeling van de openbare zaak. Doch als nu de gilden politieke macht bezaten, die alleen hun eigen belang zoeken, zou het spoedig op een burgeroorlog en daarmee op een monarchale alleenheerschappij uitloopen.

Pieter de la Court in zijn beroemde Gronden en Maximen[1] doet de tegenstelling van handwerkers en kooplieden scherp uitkomen.

Meest al deze door gilden vereenigde en beschermde neringen en handwerken, schrijft hij, verkoopen binnenslands aan ingezetenen, die door visscherijen, manufakturen, reederij en handel leven.

Begunstiging van de gildebroeders kan dus alleen plaats vinden ten nadeele van alle anderen, betere ingezetenen, die van verkoop aan het buitenland moeten leven.

En voorwaar, klaagt de schrijver, onze door allerlei imposten op de konsumtiën zoo bezwaarde visschers, handelaars in manufakturen, reeders in schepen, of op vracht aanleggers en negotianten, in hun nooddruft nog


  1. "Aanwijzing der heilsame politike Gronden en Maximen voor de Republike Holland en West-Vriesland", Leiden en Rotterdam, 1669. Hierover het genoemde proefschrift van O. van Rees, en zijn "Geschiedenis der Staathuishoudkunde", Dl. I.
265