Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/295

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

was in de Vereenigde Provinciën een der middelen waardoor de regeerende klasse—onder welke wij hier alleen die der kooplieden in de ekonomisch meest ontwikkelde gewesten wenschen te verstaan—zich ten nadeele van de overige bevolking zocht te verrijken. Wij hebben reeds gezien dat de moderne bezwaren tegen verbruiksbelastingen, die het debiet beperken, en, voor zoover zij op artikelen gelegd zijn die de arbeidersklasse gebruikt, de arbeidskracht duurder maken, in Holland destijds hetzij weinig of niet konden gelden, hetzij in regeeringskringen geen gehoor vonden. De prijs van den arbeid was voor de handelaren van ondergeschikt belang, en van hun goederen slechts een klein deel bestemd voor binnenlandsche konsumptie. Wanneer deze regeerende klasse haar voornaamste of eenige bestaansmiddel, den handel, slechts onbezwaard en vrij kan houden, en haar inkomen zooveel mogelijk onbelast met direkte heffingen, dan heeft zij het belastingstelsel overeenkomstig den eisch van haar belang ingericht. Het eigen verbruik van de accijnzen ontslagen te krijgen, was, zooals wij zullen zien, althans voor de regeeringsklasse in engeren zin, geen onoverkomelijke moeilijkheid.

Klein en groot, overigens, rijk en arm, boeren en burgers, meesters en knechten, landzaten en vreemdelingen—allen waren voor hun verbruik cijnsplichtig aan de openbare kassen; direkt of indirekt, derhalve, geheel of grootendeels, aan de regeerende gezelschappen, die zonder eenige rekenschap of contrôle over de publieke geldmiddelen beschikten. Wat voor de rijken, behoudens hunne ontduiking op grooten voet, als een min of meer aanzienlijke versmalling van hun inkomen, geleden in hoogere uitgaven voor bijna alle benoodigdheden voelbaar werd, beteekende voor de armen het gedwongen afstand doen van alles boven het noodzakelijke onderhoud in den kunstmatigen prijs der onontbeerlijke waren. Krachtens de wet, alzoo, die met verbruiksbelastingen deze waren treft, worden in dit systeem de kleinere konsumenten—ambachtslieden, arbeiders en boeren—van hun arbeidsprodukt, dat zij gedwongen zijn aan de

291