Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/304

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

bladen en brochures,—in den prijs van al deze meest verschillende goederen, tot de behoeften te rekenen van iederen inwoner, werd een gedeelte van de middelen der koopers, ook der armsten, in de openbare kas gestort, waarover de regeerende klasse, die niet meer dan een regeerende kliek was, naar welgevallen beschikte. Heffingen voor zegels op alle authentieke stukken, rechten op het trouwen en het begraven, op het bezoek van koffiehuizen, voltooiden de lijst van hare middelen.—"Behalve lucht en water", zegt een later schrijver, "was niets onbelast, van alles moest voor den Staat een deel afgezonderd worden."[1]

In wiens handen, werkelijk, de opbrengst hoofdzakelijk terecht placht te komen, zullen wij nog nader kunnen zien. Wat aangaat den druk op de bevolking, geven de verhalen van haar telkens terugkeerende weigeringen of wraaknemingen de beste inlichtingen.

Bijna alle gevallen die de schrijver van een tegen het politieke bondgenootschap van stadhouders en geringe burgerij gericht werk (hij ontziet ook de derde partij in deze kombinatie, de gereformeerde geestelijkheid, niet) tot zijn onderwerp rekent als hij in Het Beroerd Nederland[2] "tot waarschuwing van derzelver tegenwoordige burgers en leden van Regeering" een overzicht geeft van de onheilen, door dit driemanschap in den loop der tijden aangericht; bijna al zijn voorbeelden vóór 1748 handelen over belasting-oproer.

Het eerste van dien aard speelt in het voorjaar van 1624 te Amsterdam. De Spanjaarden, in de Veluwe gevallen, bedreigden de stad. Om de buitengewone kosten der te nemen veiligheidsmaatregelen te dekken, verhoogde de regeering den impost op boter met een gulden per vat, een besluit der Staten van Holland. "In verscheidene steden, zegt de geschiedschrijver, verwekte dit merkelijke opschudding onder de burgerij, dien last ongewoon."

"Doch nergens," voegt hij er bij, "klom de beweging zoo


  1. Mr. J.A. Sillem, De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van Gogel; 1864; bl. 159.
  2. Amsterdam, 1787.
300