het fraaie Javaansche binnenhuis op den Stadsschouwburg—zou ik nog niet deze inleiding beschouwen als een voldoende kennismaking met toestanden en karakters, die het absurde geloofbaar maken, wat de schrijver ons vervolgens tracht op te dringen.
In het derde bedrijf, ter wille der volledigheid zij het gemeld, komt alles terecht; de wonden van Holtzius en de gekwetste reputatie van freule Stuart genezen ten slotte, zonder dat wij ons over de oplossing verbazen, en zonder dat één der handelende personen er zich over verbaast.
De grief tegen Zijn Meisje komt uit samenvattende, meen ik, dat het stuk de gewone gebreken van onze latere oorspronkelijke tooneelwerken in hoofdzaak bezit.
Het is onzen schrijvers onmogelijk personen te teekenen, onmogelijk in woorden en daden het wezen van belangwekkende schepselen af te beelden.
Geest, gevoel, verbeelding zijn hun in zoo beperkte mate geschonken, dat zij steeds gedwongen zijn tot de allergewoonste tooneelconventie hun toevlucht te nemen. Hunne figuren ontvangen daardoor den stempel van een aarts-burgerlijke, uiterst onbeteekenende sfeer. En die wonderlijke schepselen, die schimmen, die idioten krijgen plotseling, omdat de schrijver het zoo wil en volstrekt niet, de armen! uit eigen beweging, een soort van kunstmatig leven in hunne aderen en komen tot uitersten, die een lachwekkend contrast vormen met hun onnoozelen aard.
De Nederlandsche tooneelletteren zijn kinderliteratuur.
Opzettelijk is in deze regelen de naam van den schrijver schier niet genoemd; ten eerste, omdat de pretentie ver van ons is, onze beschouwingen te willen doen strekken als raadgevingen aan den auteur; ten tweede omdat de vraag, of door de ongunstige meening over Zijn Meisje komt uit, wij den heer Brooshooft zouden willen afkeerig maken van het schrijven van tooneelstukken, volstrekt ontkennend dient beantwoord.
Hier en daar, een zeer enkelen keer, hebben wij in zijn eersteling lichtende plekjes meenen te bespeuren.