Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/314

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

en het getal der stedelijke betrekkingen tot in het oneindige vermenigvuldigde".[1]

Eenige bijzonderheden geeft o.a. Dr. J. Hartog in zijn Patriotten en Oranje van 1747 tot 1787.[2] Sprekende van den tijd die aan de revolutie van 1747 voorafging zegt hij: "van zakkedragers, schuitenvoerders, lantaarnopstekers bedingen zij jaarlijksche uitkeeringen", en dus (in de woorden van een tijdgenoot) "gaan die onverzadelijke schrapers en liefhebbers van het geld met het zweet van den gemeenen man gerust slapen". Van een Amsterdamsch burgemeester wordt verhaald dat hij den doodgraver van de Westerkerk verplichtte om alle jaren duizend gulden aan een zijner dochters te betalen, indien hij zijn post als doodgraver wenschte te behouden.

Een poging van Amsterdamsche regenten tot beperking der konkurrentie in een der aan hen cijnsbaar gemaakte of nog cijnsbaar te maken bedrijven, verwant aan het laatst genoemde, heeft een oproer teweeg gebracht, als "Aansprekersoproer" in de geschiedenis bekend, een hevige uitbarsting van den klassenstrijd dezer tijden. Uit het omstandige relaas in het te voren aangehaalde werk blijkt duidelijk wat de reden geweest is van de zeer bloedige botsing; bovendien, dat de plegers van het verzet zich volkomen rekenschap hebben gegeven van den toestand.

De patriotsche of regentschgezinde schrijver, partij voor de regeering kiezende, wil dat zij overdaad in de begrafenisplechtigheden willende bedwingen—"de wetten op de Pracht en Verteringen waren te allen tijde een zeer gewichtig voorwerp van staatkundige wijsheid"[3]— ten onrechte van baatzuchtige of tyrannieke oogmerken beticht is geworden. Doch uit zijn eigen verhaal blijkt het anders.

Het beroep van aansprekers, zien we allereerst, placht


  1. Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, 2 dln.; Amsterdam 1868; I, 192. De liberale hoogleeraar heeft in de "misbruiken" der gemeentelijke aristokratie slechts vergrijpen tegen "de middelklassen" gezien; de uitbuiting der geheele lagere bevolking laat hij passeeren.
  2. Amsterdam; 1882; bl. 103.
  3. Het Beroerd Nederland, I, 221 e.v.
310