het was een droom. Ik wist het en wist het niet. Langzamerhand, oplevend in dit droomlicht werd ik zoo wonderlijk gelukkig. Ik droomde mijn triomf, het was alles zoo gemakkelijk geweest. Ik had nu lief, ik was nu vrij, mijn hartstocht was een eik, volmachtig óp in het zuivere licht. Een witte wolk, drijvend in de schoonreine, lichte lucht. Rein, vrij, — en toch vol — sterk, triomfeerend.
En in vele lichte morgens, dagen en zachtheldere lente-avonden bloeide deze droom zijn witte kelken open.
Ik ben wel het gelukkigst als de weelde dezer dingen samenkomt: De weelde van het licht, de weelde der warmte, de weelde der volbloeiende bladen, het volle groen en de riekende tuinbloemen — en daaraan grenzend de weelde van het menschenleven, het nabij weten en samen mee het leven leven met goede, vroolijke, rijke menschen.
Het rustig, feestelijk en toch gewoon dagelijks samendoen van weelderig-levende menschen, mij goede bekenden, en ik daarbij hoorend en meedoend, en in de lente, in den warmen lente-avond. En dan niet daar midden in, maar daarneven, alleen, even alleen, in den tuin bij het huis waar juist gegeten is, en de ramen openzijn — en vóór mij zeer kleine, lieve dingen, kleine witte madelieven, heel vertrouwd — en mijn voeten, de eigen voeten in het zand van ’t pad — en de reuk van