Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/137

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
133
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

zachte lach, het leefde alles veilig, in onschendbare fijnheid midden in rumoer en flikkering en grof gedruisch. Rustig en vreugdevol weefden wij het teerglinsterend zilveren spinsel — het wondere web onzer passie, dat zoo fijn is — en toch niet breekt in den storm, niet vergaat in het vuur.


En het lijf was bezig in ’t gewoel. Druk, in stooten en vermijden en voortgaan. De oogen staarden, en de gezichten, als van verbaasde kijkers — maar de korte woorden gleden over en weer, zacht, heel ver — heel ver van al dit weg, in een ander land, het land onzer twee zielen, waar wij arbeidden aan de dingen van gevoel en affectie.


De huizen waren licht, en de straten glinsterden en de lichtglanzen golfden traag slangelend naar ons toe in donker watervlak. De voeten schuifelden, schuifelden — en ik voelde mijne voeten meegaan, gelijk met allen — maar de sterren aan de hooge lucht waren mij dichter dan alle menschen en die hoorden wel en zagen wetend toe.

Toen werden zachtkens aan onze woorden dieper, gespannen van bangheid — strak, kort. Want het breken der illusie kwam naderbij.