Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/176

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
172
JOHANNES VIATOR.
 

»En mijn eenvoudigste liederen, dat ik worde verstaan, naar mijne goedheid.«


»Luister. Ik ben een vogel, ik ben een zwaan. Het luchte geveêrte wit-en-goud, het groote meer donkerrood.«

»Het roode meer heeft vele bange golven, maar alle mijne vederen zijn blank.«


»Daar waar in den hemel de zwartgeziene ethernacht licht wordt, ben ik.«

»Wortelend in ’t ruwroode gerots, ben ik een witgouden leliekelk in het eeuwige.«

»In het eeuwige etherhoog, — daar is sneeuwlicht en ijsgeglinster.«

»Maar ik ben in het enkele licht.«

»Neen! ik ben waar alle licht nacht is, en de ethernacht licht.«

»Maar in grofrooden rotsgrond mijne wortelen.«


»Arme! arme! arme!«

»Dan toch nog even mijn blanke tranenwang zacht op de jouwe.«

»Zacht op het zachte, het lieve, zachtbruine. Ach, de al droefgegroefde rimpels.« —


Des morgens mijn hoofd dof en strak van tranen. Waarom geschreid te hebben, wist ik niet.