Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/203

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
175
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

glooiend in ontzachelijke, vrede-volle verte. Kalm lag een groot meer te blikkeren, diep beneden. De manesikkel fijn en scherp, steil en stil te deinen op het horizon-nevelzwart. Rondom de zaligheid van ruimte.

Langzaam namen mijne oogen alles, als visioen geweten, maar toch alles scherp en vast en werkelijk gezien. Dáár waren alle bladeren, — dáár streken weg de golfjes van het meer — en dáár, dáár stond de helle maan in ’t luchtdiep, stijfscherp, die wil pijnlijk peinzen, niet bewegen. Een groot, duidelijk geluk, omdat dit zóó schoone niet veranderde, omdat het niet was in mij, maar vóór mij, omdat ik het niet dacht, maar zag. Tevens een klein berekenen, dat ik zooveel bladeren en dingen niet bedenken kon, allen op hunne plaats.

Toen wilde ik de ruimte, en ik wilde het hoog-zijn, vrij-zijn, het breed-omvatten, het in wijde liefde alom neerzien op deze wereld. En naar mijn willen steeg ik op, mijne armen wijd, de ruimte dronk ik, ik was ruimte en hoogheid. Het schoone onder mij, steden en kerken, bladeren en water, leefde door mijne maatlooze liefde.


Toen waren er klanken en een hooge Dom. Een donker steenbouwsel, zóó geweldig, dat het omhoog zich plomp kromde door àl te machtig omhoog-willen.

Zijne schaduw was rondom, donker op den grond.