Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/206

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
202
JOHANNES VIATOR.
 

Ik huiver toch en voel of ik dood zal gaan, als om mij wegwijkt de warme, zachte mantel eener albegrijpende mensch-vertrouwelijkheid.

Ik huiver en wil mij aandringen bij een lieven, zachten makker — waar wij zoo alleen zijn in groot-duister, in eeuwigheid.

Gij zult mij dooden, weet het wel, als Gij mij van dit al ontdoet.

Want ik ben een zwak lijf, dat gekoesterd wil wezen, in warm-menschelijke sensaties.

Ik ben een behoeftige, een krachtelooze, ik behoef het voedsel van ’t wereldmooi, het klein menschenmooi.

Een klein vlammetje, moeielijk zuigend de schamele brandstof op. De gansche sterkte van Uwen adem zou mij dooven, niet aanblazen.

Zijn er geen sterken, die den nacht weerstaan? Geen vuren die de storm aanwakkert, — die het duister breken en de koude uit eigen kracht.

Waartoe laat Gij mij dit doen? Ik zal versmachten in dit woeste, sterven in dit ledig, vergaan in dezen scherpen ijsnacht. En wat zal er dan van mijnen arbeid worden?

Want die heb ik ontvangen en zoo lief-gekregen. Zult gij mij schatten geven om die te rooven, kinderen om die te dooden?