Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/208

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
204
JOHANNES VIATOR.
 

Het was de droge, heldere zomerzondag, — de stijve, strakke zonplekken op groote, stugge, banaal-verlichte gebouwen. En het saaie, het hatelijk, burgerlijk saaie over alles, men weet niet waardoor.

De lieden wandelden, de wind woei hard en droog, stof-slepend over dorre, vage straten — de lucht onmeedoogend klaar, dat tegen u aansloeg het blank der huizenblokken in het ver verschiet.

Dit nu doodde een betoovering. Dit brak de macht der mysterieuze vreemdheid. Dit vernietigde als mijn laatst ontzag.

Ik zag nu in ’t hart van den wereld-reus, die gister mij beangstte, imposant als een baarlijke God voor mijn verschrikt gezicht — de kleine welbekende saaiheid, het ridicuul banale licht van thuis, — het was hier óók al als in moeders huis, op Zondag-morgen, — de koffie geurde in de stille kamer, de grijze uren waren leeg, het zonschijnen buiten glad en stijf, de vreugde mijner vrijheid in ’t saaie licht bevroren.

Haast om meewarig te voelen, die kolos, in zijn geweldig majesteits-vertoon, zoo klein-gewoon, zoo schraal-burgerlijk.


Maar daaruit hief ik mijn trots te rijker. Ik, kleine vreemde, was hier niet gewoon. Ver was mijn doen van al dit hier gebeuren.