Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/224

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
220
JOHANNES VIATOR.
 

heeren naar zijn eigen wijsheid, zoo zal er wel weinig behouden blijven. Want dit is een gebrekkige wijsheid.

En om dieper te verstaan mijn eigen doen moest ik lang kennen des levens duisterste.

Het leven is zoo verschrikkelijk duister, zoo afschuwelijk duister nu.

En niet waar lijden de geplaagde lichamen, niet nog waar de duizenden verpletterd worden en verstikt in den vervaarlijken groei van het menschengeslacht.

Niet waar sterk en levendig geleden wordt, waar pijn doet krimpen en honger doet haten en dooden.

Maar daar waar de zielen langzaam aan verdorren, — waar de levende geest verschrompelt en versuft — waar de heilige schoonheid ligt te sterven in gore verwaarloozing, in duffe vunzige vervuiling.

Ik heb geschreid om mijn medemenschen, om hun namelooze ellende heb ik de vuisten saamgeknepen en gesnikt in den nacht. Maar niet om de zieken en niet om de hongerigen en niet om wie koude leden of vermoeienis of pijn.

Want het vreeselijkste kwaad dat is het wezenlooze, het niet-gevoelde kwaad, het doffe, het dorre, het saaie.

De waarachtige hel dezer menschen is niet het brandende vuur.

Onze hel, onze hel is een novembermiddag om drie uur, in een burger-stads-achterkamer, die uitziet op een