Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/227

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
223
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

enkel Dood, — maar zonder wijding. Het was alles koel-verwonnen.

Uit de sensaties was al het warme en levende verdord. De gevoelens van het leven, van het menschenleven waren verdord.

Op de koele grauw-blauwe steenen droop het doode bloed, — in breede kring-spatten. Maar het was niet bloed.

De bange stank sloeg tegen, de afgrijselijke. Maar het afgrijzen bleekte weg, zeeg weg — het werd een reuk, om ’t even.


En het lag daar in vele stukken, de breede ruimte vol, het afzichtelijke. De rompen, de koppen, de leden. Heel even nog akelige reminiscens van leven, in een starre houding, een sombere vorm, akelig bizar — maar dan enkel vuil — onkenbaar — wezenloos.

Maar het was niet vuil — het was niet akelig — het was niet van het leven. Het waren een menigte dingen in hun kleur — in het dofroode — en wasgele — en bruinzwarte — en hier en daar nog teer om van te schreien blanke, in kil-wit licht uit naakte steenvensters.

Maar ook de kleuren waren niet — het was slechts wat gekend moest wezen, een bezigheid.


En de menschen bewogen zich er over, de zwarte,