Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/283

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
279
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Lage heuvelen verhieven zich vóór ons, met lang, geel gras en zeer dik mos en rossige heidestruiken. En ze droegen groote dennenboomen.

Hier en daar, in de schemering tusschen de vele roode dennenstammen, kleine berken en vogelkers, de spitse, lichtgroene blaadjes kwamen al uit.

Zoo was het bosch vol lauwe geur, vol hooge, harsige, aromatische geur. Dik walmde de geur door ’t bosch onder de stammen, de machtige voorjaarsgeur. Die sneed scherp en toch wollig zacht door de ziel, het deed niet pijn, en toch diep gewond, alsof smarteloos al het droeve weemoedsbloed aan ’t wegvloeien was. O het voorjaarsleed, het snakkende, smachtende voorjaarsleed, de groote leedlooze wonde.


Boven was de avond heel fijn, heel licht, heel rillend kil. En men zag de donkre dennenkronen wachten, doodstil uitgebreid. Nauwelijks even, aanvangend statig gesuis, in de groote spanning, — maar dadelijk stil, in de groote spanning van stilte.


En door dit paradijs van geuren zweefde ons gedenk, zoekend onhoorbaar, bevangen in een ban van wijding, — dolend in lauw, welriekend schemerlicht.

Zoo was het voorjaar weer.

Maar nu droeg ik mijn lijf licht, de glans die in mijn