Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/289

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
285
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Het dier piepte maar aldoor en bewoog het lange lijfje slap. En zij legde het in watten en warmde het aan haar lijf en trachtte het te voeden, omzichtig en geduldig, met lauwe melk, die ze het ingoot bij droppels, telkens weer.

En den nacht sliep zij niet, maar bleef zorgen. Het voedsel bleef ze warm houden, en telkens weer geven — en haar warme handen bleef ze houden om het blinde, moederlooze dier, dat aldoor piepte en weinig bewoog.

En toen ze ging voelen hoe het weeke rolronde lijfje slapper werd en kouder, de bewegingen trager en het piepen zachter, hoe de kleine witte bek niet meer de droppen melk zoog van haar vingers — kwam in haar oogen de op-één-ding-gespannen strakheid, de doffe, pijnlooze attentie, niets om zich wetend, één ding willend, op één ding gericht, dit kleine leven.

En toen het beest dood was, een koud, heel week, slap-neerhangend dingetje in haar hand, wist ze het niet en bleef nog hulpeloos zorgen.

En toen ze het eindelijk wist, brak in haar door het stormachtig leed. — »Je weet niet hoe’n kind ik ben, maar mijn wezeltje, mijn wezeltje.« —

En die zoo koud en hoog kon zijn in groote emotie en scherp lijden, snikte, snikte, hartstochtelijk uit, in mijn bijzijn.