Nu zal de haat mij haten en de spot mij branden en de grove menschen zullen mij duwen en stooten, als een vreemd en hinderlijk ding, dat zich in hunne wegen stelt. En ik zal het dragen met het stugge dulden van een zachtzinnig dier, dat eenmaal van gedweeheid tot verzet gekomen is.
Ik kan het niet helpen, ik kan het niet helpen. Het bedreigt niet en wil niet bekeeren. Maar het is daar, het staat daar, stil, zooals een rots staat. Het is daar in mij, zooals het leven is. Men kan het ontwijken en niet willen zien, maar men kan het niet loochenen of te niet doen. Men kan al zoo goed het leven loochenen of de zon te niet doen.
Maar het is er niet voor mij alleen, maar voor allen, voor een groote veelheid. Want mijn lijf is uit velen, één van velen, en mijn ziel voelt immers gestadig de pijnen van Broederschap. En van de verwantschap van ’t lijf en der nabijheid kan ik mij bevrijden, van de broederschap met enkelen, maar van de Verwantschap met allen, de verwantschap der ziel en der wijde verte kan ik mij niet bevrijden, die heeft mij in macht, door die spreek ik, en door die zal ik al mijn groote pijnen ondergaan.
Tot eenheid kan zich geene ziel verheffen. Want alle stof en alle geest is veelheid, en maar Eén is één, die stof noch geest is.