Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/321

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
317
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

En ik, mij herinnerend, zag dit alles zoo klaar voor mijn oogen. Ik kende het en was daar geweest. Was dit niet waar ik, een koning, gezongen had? Maar ik was het ook geweest, die de schaduw mijner vleugelen had voelen glijden over stad en toren.


— »Hoe weet je het zoo, lief? Hoe ken je zoo mijn land? Daarvan heb ik je toch nooit verteld. Is dit dan voor anderen ook?«

»O voor mijzelven is het grootste niet te groot. Maar kan het voor anderen zijn en niet bespottelijk?«

»Hoe zou het kunnen, Lief. Wat ben ik voor een klein wezen. Ik zie scherp wat ik ben, klein en gewoon. En de stad zoo machtig en dat Huis zoo hoog.«

»Ik denk weinig van mijzelven en ben niet trotsch. Maar dit geslacht zou mij wel hoogmoedig maken. Want in Liefde kan hier de geringste koning zijn.« —


En zij, in den gelijk-opgroei der gedachten, oversloeg veel woordverband. Maar de luchte denkingen vonden elkaar zonder dien steun, snel en gemakkelijk, in hunne gewendheid en vaardigheid.

Dit zeide zij:

— »Ik zou het willen. O ik zou het willen. Doe het. Geef het hun. Dit is te gespannen om als goed bedoeld te zijn.«