Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/83

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
79
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

ongewoonheid in dit gewone. En het boog voor mij, en knielde voor mij, het had mij lief, het was mijn eigen, mijn trouw paard. Dan sprong ik er op en het droeg mij. Voort deed ik het stuiven met hooge, geweldige, sprongen, rustig, triomfantelijk. En allen zagen het, en verbaasden zich, twijfelloos erkennend mijn macht en mijn meerderheid. Diep en behagelijk dacht ik mij in het kleine gesprokene na mijn verdwijnen.

En daardoor, door deze nagedachten, bespeurde ik dat ik mijne hoogheid niet wilde voor mijzelven, maar dat ik ze wilde ter erkenning door anderen. Die moest mij zien, en die — hoe zou het gezicht mijner verheerlijking hem treffen, en hem.

Maar zij, alleen zij die daar zat, zij zou niet verbaasd zijn, maar mij toeknikken, vertrouwelijk, wèl-wetend. Zij en ik, wij zouden zijn van één volk, hoog boven alle anderen uit, elkander verstaand —


Toen begon het leven, toen sloeg de vlam van mijn leven uit, naar buiten.

Tot zoover was mijn denken een lang zelfgesprek, mijn zijn een in-zich-geslotenheid, innerlijk glanzend, dof naar buiten.

Toen ontrolden zich mijne gedachten aan het licht, als teedere, schuwe diertjes, zachtjes, langzaam. Trillend fijne voelsprietjes ontplooiden zich, want het werd toch