Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
't Is koud nochtans. Het windenrad
ver wentelt en verspringt. Noch blad
noch blomme en durft den bunsel uit,
daar Gij, o Heer, ze binnensluit.

De regenboge, gister nog,
hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog
de boezems van de boomen kwelt,
en al dat mussche is rinkelrelt.

Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu,
ook wezen? Wist het winterschuw
dat 't vuisten heeft, het jonge jaar?
God geve 't, en gij, zonne, daar.

KORTRIJK, 30/3 '95.