Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Ze ‘n buigen niet. Hun' wortels staan
  in de eerde neêrgegrepen,
als ankers, die gebonden staan
  doen ijzervast de schepen:
ze ‘n buigen niet. Hun hoofdgewaai
  scheurt af en weg: om ‘t even,
en zullen noch en willen ze, en
  voor wie dat zij, begeven.

Het jong hout ligt den grond nabij,
  voorover, neêrgedwongen;
gepletterd en vernietigd haast.
  De wind komt heengesprongen
en, stampende op dat ligt,... "Zoo wel
  den naasten als den versten,...
Die boomen daar zal ‘k buigen doen,
  of, willens nillens, bersten!"

‘t Is donker, van al ‘t zand, dat vliegt.
  Geen' hersendolle koeien
en kunnen, zoo de wind nu doet,
  zoo ongedoevig loeien.
Ei! poffen nu, en paffen gaan
  de pezen af, en kraken
de wortels: als geweren zijn ‘t,
  die dood en donker braken.