Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Procul recedant somnia!


De aarde is moê van 't angstig reppen...
Hier en daar nog, ketenvast,
horkt: nen armen hond die bast;
of nen uil, een luchtje aan 't scheppen!


Et noctium phantasmata.


Kijkt! een vleermuis, doof en duister
of 't een brokke bitter waar',
wikkelt op heur vlerken, daar!
En... een schemerworm verhuist er!


Largire lumen vespere!


Lichtjes, waar 't ook, heinde en verre is,
zie 'k in elke vensterruit;
en daar boven zitten ze uit,
waar't al edelsteen en sterre is


Fulvis decora floribus.


Riekt gij nu die wierookvlagen,
en die blommen allerhand,
die bij nacht' hun reukoffrand,
ongezien, den Heere opdragen?


Lunæ ministras ordinem.


Hei, 't is nacht! De vogels slapen,
moegerept aan uwen lof,
Heere; en 't maantjen, in nen hof,
wacht zijn' witgewolde schapen.