Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/78

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

O LEEKSKEN LICHT

Spero lucem. Job, XVII, 12.


  o Leeksken licht,
dat dóór het glazen dak mij
  beloopen komt,
en vóór de vuisten valt;
  mijn herte lust,
het langt om uw gezelschap,
  en neerstig uw
bezoek genieten zal 't.

  Hoe tijelijk uit
en schaarsch is uw' beleefdheid;
  uw lief gelaat
hoe ras is 't mij geroofd:
  ge 'n zijt nog maar
volrezen, of weêr af zijt
  gij, levend licht,
gedaald en uitgedoofd!

  Zijt willekom
nochtans, en, eer den nachttijd,
  de vlerken los
en, leeuwerke in 't gevang,
  eens vrij gepoogd
te vliegen naar het daglicht;
  gezongen eens
den blijden hemelzang!

  't Is weêrom weg,
noch licht en is 't noch dag meer;
  mijn' penne moet
voortaan weêr in den hoek: