Pagina:Grondwet Koninkrijk NL 2018.pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd


Bestaanszekerheid

Het eerste lid van artikel 20 draagt de overheid op een beleid te voeren, dat is gericht op de bestaanszekerheid van de bevolking en op spreiding van welvaart.

Het tweede lid geeft de wetgever de opdracht om op het terrein van de sociale zekerheid regelend op te treden. In het derde lid is vastgelegd, dat Nederlanders hier te lande die niet in het bestaan kunnen voorzien, een recht op bijstand hebben, onder opdracht aan de wetgever dit recht nader te regelen. Deze regeling is neergelegd in de Participatiewet.


Bewoonbaarheid van het land en het leefmilieu

Artikel 21 is gewijd aan de overheidszorg voor de bewoonbaarheid van het land, waarbij ook wordt gedoeld op de waterstaatszorg voor de verdediging van het land tegen het water, en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Met de zorg voor het milieu wordt gedoeld op die maatregelen, die in de meest ruime zin tot de milieubescherming kunnen worden gerekend. De zorgplicht van artikel 21 is vertaald in tal van wettelijke maatregelen, zoals de Wet milieubeheer, Wet bodembescherming, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet ruimtelijke ordening.


Volksgezondheid; voldoende woongelegenheid; maatschappelijke ontplooiing

Over de overheidszorg op het terrein van de volksgezondheid handelt het eerste lid van artikel 22. Het tweede lid betreft de overheidszorg voor de woongelegenheid. De bevordering van voldoende woongelegenheid is een taak die ziet op een van de primaire levensbehoeften van de mens. De term ‘voldoende woongelegenheid’ die dit artikel bezigt, betreft niet alleen een voldoende aantal woningen, maar eveneens de kwaliteit van de woningen. In het derde lid wordt aan de overheid de opdracht gegeven voorwaarden te scheppen voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding.


Onderwijsvrijheid

In artikel 23 is vastgelegd dat het onderwijs voorwerp van overheidszorg is, en dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens het bij de wet te regelen toezicht van de overheid. Het derde en vierde lid bevatten de grondwettelijke waarborgen met betrekking tot het openbaar onderwijs.

Het derde lid bepaalt dat het openbaar onderwijs bij de wet wordt geregeld, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging.

In het vierde lid zijn de voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van openbaar algemeen vormend lager onderwijs omschreven. In dit lid wordt ook tot uitdrukking gebracht dat het openbaar onderwijs bij uitzondering ook in andere dan openbare scholen kan worden gegeven. Hiermee wordt verzekerd dat een regeling voor samenwerkingscholen verenigbaar is met artikel 23 Grondwet.

Voorts bevat het grondwetsartikel waarborgen voor het bijzonder onderwijs, met name betreffende de vrijheid van richting van het bijzonder onderwijs en de financiële gelijkstelling van het openbaar onderwijs en het bijzonder onderwijs dat aan bij de wet te stellen bekostigingsvoorwaarden voldoet. Tenslotte wordt aan de regering de plicht opgelegd jaarlijks aan de Staten‑Generaal verslag te geven van de staat van het onderwijs.

Voor de diverse vormen van onderwijs is uitgebreide wetgeving tot stand gekomen, bij voorbeeld de Wet op het primair onderwijs en de Wet studiefinanciering 2000.