Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848).pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

125. De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af :

» Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en
» aan de wetten des Rijks.
» Zoo waarlijk helpe mij God almagtig ! " (» Dat
» beloof ik !")

Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.

126. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen.

De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 96.

127. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.

128. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels, in de artt. 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.


TWEEDE AFDEELING.

Van de magt der Provinciale Staten.


129. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-bestuur is, aan den Koning voor, die ze, in geval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt.

De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke