Pagina:Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (1922).djvu/25

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

4. De helft treedt om de drie jaren af. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar.


Artikel 93

De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting.


VIERDE AFDEELING.
Beschikkingen aan beide Kamers gemeen.


Artikel 94.

1. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn.

2. Die tegelijk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.


Artikel 95.

1. De hoofden der ministerieele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn. Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen.

2. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat.

3. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.


Artikel 96.

Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet.


Artikel 97.

1. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijker tijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie.

2. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met