andere tijdkorting gaf nu weer heel wat afleiding. En dat was gelukkig, want de helft van den tijd zat men opgesloten. En wanneer het weer het toeliet om buiten te komen, kon men toch niet den geheelen dag loopen en draven en balspelen!
Den 21sten zaten zij weer diep onder de sneeuw, met bijna geen brandhout meer. Door hier en daar in de hut iets af te breken en eenige leege tonnen stuk te hakken, wisten zij zich echter nog te behelpen.
Den volgenden dag was het stil weer en men besloot, in spijt van de algemeene lichaamszwakte, een slee met drijfhout te halen.
Met elf man tegelijk en goed gewapend, trokken zij naar de plaats waar zij 't meenden te vinden. Maar ach, het bleek zoo diep onder de sneeuw bedolven, dat de arme, verzwakte kerels het er onmogelijk onder vandaan konden krijgen. Er schoot niets anders over dan nog een groot eind verder te gaan, waar zij, na heel veel moeite en inspanning, nog wat bekwamen.
Droevig was het, zoo die elf man met dat kleine vrachtje hout naar huis sukkelden. Telkens en telkens moesten zij de slede laten staan om wat uit te rusten, zóó hadden koude en ontbering die eertijds krachtige lichamen uitgemergeld.
„Ik geef den moed op, mannen!" zuchtte Piet Pietersz. „Nu zijn we al zoo zwak, dat we dat beetje hout bijna niet naar de hut kunnen brengen. Waar moet dat heen? Morgen of overmorgen zijn we zoo krachteloos, dat we heelemáál geen hout meer kunnen halen. En dan—dan moeten we natuurlijk omkomen van kou."
„Hoor eens, Pietersz," zei de schipper streng, „met je geklaag zijn we niet geholpen. Komaan, makkers, nog maar eens alle krachten ingespannen. Vooruit!" En zoo wisten ze de slede eindelijk toch thuis te brengen.
Dicht bij de hut gekomen zagen zij in zee veel open water, wat zij in lang niet gezien hadden. Dat gaf hun