waar meester Hans had post gevat.
„Doet er niet toe! Steek maar van wal!" riepen verscheidene stemmen ongeduldig.
„Nou dan, 't was met de Unie van Utrecht, in Januari '79, zoo jullie allemaal weten. Je begrijpt, dat er in die maand heel wat groote hanzen binnen de Utrechtsche muren geweest zijn. Onder die voorname sinjeurs was er dan ook een, die aan duivel noch spoken geloofde en met ieder den gek stak, die van spokerijen durfde praten, 't Was alles bedrog of valsche inbeelding, zei meneer.
Die ongeloovige sinjeur dan kwam zóó laat in de stad aan, dat er geen plaatsje meer voor hem over was, om te herbergen. Er was nog maar één huis, waar nog een kamer leeg stond, werd hem verteld. Al de andere waren al bezet.
Niet zoo gauw heeft hij dat gehoord, of hij zet zijn koers en bestek al en komt er op ângieren, met het plan om er dien nacht te ankeren.
De waard, die een gemoedelijk man was, een goed kalf van een kerel om zoo te zeggen, die zijn gasten niet graag in last brengen wou, raadde hem ernstig af, om in die kamer te overnachten, omdat er een spook in rumoerde.
Maar onze ongeloovige Thomas vond dat nou juist een goeie gelegenheid om zijn dapperheid 'ereis te toonen en natuurlijk om meteen 'ereis te laten kijken, dat al die spokerij maar een inbeelding was van bange menschen.
Met een spotachtig lachje zei hij dan ook, dat hij er wel in slapen wou, al zou er de duivel zelf in huizen. Of de waard hem dus maar licht gaf.
Nou, een blaker met een brandende kaars was hem gauw gebracht en toen de waard hem verlaten ging, wenschte hij hem een beteren nacht toe, dan hij durfde hopen.