Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/110

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

94

kent ge al een groot deel van zijn levensgeschiedenis. Het is ook al de larve van een vlieg (maar nu geen zweefvlieg) die ons in gedachten van de sloot naar de bloemrijke weide of dijkhelling voert.

Die vlieg heeft een bijzonder plat, staalblauw of bronskleurig achterlijf, waarop een gele of roodachtige teekening voorkomt, die bij een paar soorten, wel wat op een wapenschild met kruisen en dwarsbalken lijkt. Ze worden dan ook wel wapenvliegen genoemd. Links op de teekening bij a ziet ge de larve, voordat hij een stokje werd; hij is net bezig met zijn staartpluimpje lucht op te doen voor de reis naar den bodem; als hij straks onderduikt, neemt hij een flinke bel tusschen de naar binnen hol gebogen franjes mee.

Als hij volwassen is, gebruikt hij die twee hoornige haakjes aan zijn kop om tegen den kant op, en verder het weiland in te kruipen; soms verpoppen deze larven zich ook wel in het water, zoo'n pop is dan net een grijs stukje hout. Maar hoe stijf zoo'n ding ook lijkt, het kan zich toch met S-vormige slingeringen vrij snel over het water bewegen, tot het den kant heeft bereikt, om daar uit te rusten. Wat er in zoo'n stokje zit, ziet ge rechts op de teekening, naast de vlieg.

Ja, nu hebben we wel kennis gemaakt met rotjes en met stokjes, maar geen verpopte kokerjuffers gevonden. Dat gebeurt wel meer, op het zoeken volgt voor den natuurvriend wel altijd het vinden, maar wat hij vindt, is lang niet altijd wat hij zocht.

Hier was daarvoor een goede reden; de phryganiden komen maar zelden voor in de slooten, waarin rotjes drijven; deze dieren houden meer van modderige slooten zonder veel waterplanten, dicht bij woonhuizen gelegen, net als hun naamgenooten, de echte waterrotten

Laten we liever die andere sloot eens afzoeken: die is veel