Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/79

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

61

op vlokjes witte wol binnenin liggen de vijf lichtgroene, bruin-grauwgevlekte eitjes.

Dat alles wordt eerst langzamerhand zichtbaar, als ik scherp en rustig toezie. Op het eerste gezicht is van het zorgvuldig verborgen nestje niets te ontdekken, evenmin als van de eitjes, waarvan kleur en teekening geheel in overeenstemming zijn met de lichtspeling van groen en grauw in de bladerenmassa.

In de gansche natuur is geen schooner, liefelijker en aandoenlijker tafreel dan zoo'n kunstig, weerloos nestje met zijn teere eitjes, te midden van de volle weelderige lentepracht.

Ik ga zachtjes, eerbiedig heen, en wisch zorgvuldig alle sporen van mijn bezoek weg. De zon zal mij helpen, zij zal overal de dauwdruppels doen verdwijnen, zoodat mijn voetstappen geen donkere plekken vormen, het gebogen riet en het gekneusde gras staan ook spoedig weer rechtop. Een pas of tien verder valt plotseling iets als een tamelijk groote musch voor mij neer en trippelt onbeholpen door het hooge gras. Hij kan maar moeilijk voort, hij is gemakkelijk te grijpen. Eén vleugel hangt slap en krachteloos bij zijn lijf, de staart is krampachtig waaiervormig uitgespreid, de uiterste veeren aan weerskanten er van hebben witte randen. De zwarte veeren van voorhoofd en kruin staan te berge: uit het bruine oog spreken angst en ontzetting — geheel in tegenspraak met de zwarte snorrebaard, die zijn snavelhoeken iets krijgshaftigs bijzet.

Als ik naderbij treed, om hem te grijpen en van nabij te onderzoeken, wat hem deert, neemt hij — schijnbaar met inspanning van zijn allerlaatste krachten — een sprong, en half fladderend komt hij een paar meter verder.

Maar ik weet, dat hij comedie speelt en scherp rondziend, ga ik eenige schreden terug naar een lage els.

Met een angstige kreet fladdert een tweede vogel daar