Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/10

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

4

"Neen, hoor, je bent glad mis, die is het niet, dat is vetkruid! Zoek maar op, Pinguicula!”

Als ik niet op de grond gelegen had, was ik zeker omgevallen van schrik. Vóór mij stond een hooge, zwarte gedaante, geleund op een boomtak, nog langer dan zij zelf; uit het droge, rimpelige gelaat keken een paar scherpe, grijze oogen mij half spottend, half nieuwsgierig aan.

Het schepsel leek op ’t eerste gezicht zoo sprekend op de heks in Grimm’s sprookjesboek van mijn broer, dat ik werkelijk een oogenblik rilde van angst; maar dat was gauw over.

Toen ik haar even bedaard aankeek, zag ik de kruiden- mand op haar rug, en ik begreep, dat ik te doen had met Kruiden-Marie, van wie ik al een paar keer in de dorps- herberg had hooren spreken, als van een heel knappe en goede kruidenvrouw; zij wist nog beter raad voor ziek vee en vooral voor geiten en kinderen dan de veearts en de dokter met hun beiden; en als de arbeiders geen geld hadden, om dadelijk de kruiden te betalen, dan vroeg ze maar een kop koffie en een snee stoete voor betaling; en 't zieke kind van Harm Krol, die zelf ziek was en niet meer werken kon, had ze genezen voor niets, en nog eieren op de koop toe gegeven.

Die woorden schoten mij door ’t hoofd, en ik lachte op- eens hartelijk om mijn kinderachtige vrees.

Ik vroeg de vrouw nog eens naar de naam van mijn bloempje, die ik door mijn angst al weer vergeten was, en ik zocht in het register de bladzijde; zij bleef staan kijken.

"Had ik geen gelijk?” vroeg zij.

"Ja, dank je wel”

"Wat staat er van?”

Ik las op van bloemkroon, meeldraden, stampers, enz.

"En er staat niet bij, waarvoor het dient?”