Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

88

van doen. Of dit ook gaatjes van mestkevers zijn? Neen, daartoe zijn ze te klein. O, ik zie het al; we zullen eens gaan visschen. Kijk maar zoo gek niet; werkelijk, we gaan visschen, en op de heide, in ’t mulle zand, niets meer of minder.

Dit grassprietje is onze hengel. Lokaas hebben we niet van noode. Pas op. Eerst in dit gaatje! Die wil niet bijten. Wacht, daar ginds zag ik net het vischje wegduiken. Stil, ik heb beet! Asjeblieft, hier heb je de vangst. Een rare visch, nietwaar? Kijk hem zijn kaken eens in ’t grassprietje zetten! Nog laat hij niet los. Wat een nijdigerd!

Daar ligt hij. Een rups, zou men op het eerste gezicht zeggen. Maar dit is niet zoo. Het is de larve van een zand- loopkever, van die vlugge, mooie cicindela’s, die overal op zandige, droge gronden bij honderden te zien zijn; voor wie ze kent, altijd. Want bij het naderen van menschen vliegen ze op, om een eindje verder weer neer te vliegen en opnieuw aan de haal te gaan, zoodra ge ze grijpen wilt. Wie het niet weet, denkt dat er in de zonneschijn blauwe vlam- metjes voortschieten.

Er komen meestal twee soorten bij elkaar voor; de eene heeft een groene kop en groene dekschilden met witte puntjes; zijn heele overig lichaam glanst als goud en staal dooreen; het is een prachtig diertje; zelfs nog als het op- gezet en jaren oud is. De andere is even mooi; zijn dek- schilden zijn van goudbrons met geelwitte stippen en boogjes. Ze zijn beide ruim een centimeter groot; er leeft nog een kleinere in ons land, maar die is zeldzaam.

De groene en de bronzen zullen we straks hier wel zien terugkomen, we hebben ze stellig verjaagd. Hoe mooi ze ook zijn, lief zijn de diertjes alles behalve. Echte moorde- naars zijn ze; al wat leeft en hun niet te sterk schijnt, grijpen ze aan en doorboren het met hun haakvormige kaken. Die zijn zoo lang, dat ze vóór de lip elkaar