Naar inhoud springen

Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/176

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

154

bij ‘t zoeken naar hun weg en dat ze hun broertjes en zusters en kinderen na maandenlange afwezigheid nog herkennen, ook al waren ze nog als poppen uit ’t nest gestolen.

Wonderen genoeg, zooals ge ziet, genoeg ook, hoop ik, om te maken, dat, als ge weer eens een nest van roode mieren in ’t bosch aantreft, ge u niet vergenoegt met uw wandelstok er in te steken of een steen er op te gooien, om ’t "aardige gewriemel" eens te zien — natuurlijk op een afstand. Neen, ga liever een poosje bij ’t nest zitten of liggen, dan krijgt ge veel "aardiger” dingen te aan- schouwen. Maar liefst zoo dichtbij mogelijk, dan hebt ge de minste last van de mieren.

Er zijn altijd nog menschen, die niet weten, dat de eenige plekjes in ’t bosch, waar misschien nooit een mier een voet zet, vlak bij ’t nest zelf gelegen zijn. ’t Is proef- ondervindelijk aan te toonen.

Er was eens een dame, die ’t niet gelooven wou en die, natuurlijk "voor geen geld’, dichterbij durfde komen dan op vijf meter afstand van ’t nest. Nu weet iedereen, dat mieren vaste wegen hebben; van mijn nest bij de Mont- ferland stralen er vijf uit in verschillende richtingen, de overdekte weg meegeteld. Nu nam ik een stuk wit papier — wel zoo groot, dat iemand er op zitten kon — en lei dat neer vlak bij ’t nest, tusschen twee wegen in. Ik drukte ‘t aan de kanten flink in de grond en bedekte de randen met zand, zoodat mijn schoone ongeloovige niet verzinnen kon, dat ze er onder door zouden kunnen loopen. En nu bleven we kijken. Op de wegen in ’t rond wriemelde ’t van de rood met zwarte arbeiders, maar geen een betrad ’t witte papier.

Wel tien minuten hadden we toegekeken, toen ik opeens tot mijn schrik een groote arbeider met een doode mier