Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/206

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

180

weer karmijnroode, aardbeitjes verschijnen tusschen de donkergroene naalden of steken af tegen ’t diepe zwart van de schaduw-holten. ’t Is met geen woorden te zeggen, hoe mooi dat is. Woont ge niet in een sparrenstreek, doe dan een pelgrimstocht erheen, snijdt u wat mooie takken af en zet ze thuis op planten- water, dan kunt ge nog veertien dagen lang genieten.


Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen.

Larixappels.


Maar ’t wordt nog mooier. Aan 't eind van vele takken zijn lichtgroene kegeltjes ver- schenen. Ze staan zuiver rechtop, als kaarsjes aan een kerstboom. Eerst zijn ze lichtgroen, maar dat lichtgroen verandert in rood, iedere dag wordt de tint rijker en dieper, telkens denkt ge, dat geen dieper karmijnkleur moge- lijk is en telkens wordt uw verwachting weer overtroffen. En al hebt ge tien, twintig jaar lang dit schouwspel genoten, ieder volgend jaar brengt u weer hooger vreugde.

Ja, wie een spar in volle Mei- pracht gezien heeft, kan begrijpen dat Xerxes indertijd ter wille van een prachtige plataan ergens in Klein-Azië, zijn heele leger een dag halt liet houden, om op zijn gemak aan die boom te offeren en de rijkste sieraden aan zijn takken te hangen. Dat laatste had hij niet moeten doen, daar werd de boom stellig niet mooier door, maar ik kan toch begrijpen, waarom hij ’t deed.

Wie dit nu overdreven wil vinden, moet eerst in Mei