113
plantenschepje zorgvuldig om 't kuiltje heen; hoe dichter bij de grasspriet, die wij in de schacht hebben laten steken, hoe voorzichtiger; eindelijk is de bodem van de mijn, die de wesp heeft gegraven, bereikt; daar liggen vier mooie glanzend groene vliegen, ze trekken zoo nu en dan nog met een poot, op twee er van is een eitje gehecht: één als een speldeknop, geel en langwerpig en één rond en heel klein, alleen met de loupe te zien. Alles bijeen: levende dooden, nieuw leven en de niet ontkombare dood er al weer bij.
Nestjes van een behangersbij.
Wij staan op, maar bij 't terugkeeren naar de fietsen valt van ons allen tegelijk het oog, gewend nu aan 't speuren, op veel grootere gaatjes, openingen van schachten, waterpas gegraven in den steilen wand van het wagenspoor. En meteen zien wij een groote grauwe bij, met iets groens, grooter dan hij zelf, verdwijnen in de zwarte kuil. We liggen er al weer bij. Een pas verder komt er weer een thuis, hij draagt een stukje blad dubbel gevouwen tusschen de pooten. Dat zijn behangersbijen; zij tapisseeren de kuilen met langwerpige, keurig uitgesneden stukjes berkeblad. Het uitgraven gaat hier gemakkelijk, want de gang is ondiep. Het eene nestje is pas begonnen werk: twee enkele groene