Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/123

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

117

strand en op de heide altijd in overvloed. Wie van verveling spreekt, is niet waard, dat hij 't voorrecht heeft naar buiten te kunnen trekken.

Ik heb nu in de eerste week al een paar kennissen gekregen, die ik dagelijks ga bezoeken en met wie ik al op heel goeden voet sta. Dat zijn twee eekhoorns op Oud-Bussum, een grasmusch aan den Laarderweg en een vliegenvangertje in de Eslaan, gezwegen van de brembloemen, de orchideeën, de zonnedauw en watergentianen, die ik op mijn vaste wandeling voorbijkom.

De eekhoorns waren al bij de eerste ontmoeting heel toeschietelijk. En dit niettegenstaande ze op dat oogenblik door een buitengewone omstandigheid in zeer opgewonden en zenuwachtigen toestand verkeerden. Ik had ze al een paar keer in den vroegen morgen begluurd, voordat ik mij vertoonde; ik wist al welken weg ze namen, om uit de dichte groep hooge dennen, waar ze woonden, naar den treurbeuk aan den vijver te komen. Met een verrassende stiptheid kozen ze elken keer precies dezelfde sparren en berken als stations op hun weg, wipten van daar juist van denzelfden tak als gisteren over op de hooge heesters, sprongen van denzelfden wegedoorn op het voetpad, huppelden met mooi gekromde lijven en recht uitgestrekten staart door 't gras naar den voet van den bruinen beuk. Daar spiraalden ze om den stam, scharrelden wat tusschen de afhangende takken, knabbelden even aan de halfrijpe beukenoten en keerden zonder één geluidje en ook weer zonder één afwijking langs denzelfden weg terug.

Den derden dag had ik voor kennismaking bestemd; het was een heerlijke morgen; het gras nog vochtig, en blinkend in de schuine roode zonnestralen; overal dreunde de hommelklaroen