119
worden overstemd en onduidelijk gemaakt door den geweldigen kleinen druktemaker: winterkoning.
De overstelpende zomermorgenzang heeft mijn aandacht afgeleid van den eekhoornweg; net als ik omzie, wippen de beide roode rugjes in slangebochten vlak achter elkaar over 't pad, dat naar den hangbeuk aan den vijver voert. Langzaam stijgen ze in den boom, eerst om den stam aan den kant naar mij toegekeerd, dan onder langs een breeden arm van den beuk. 't Is zoo dichtbij, dat ik mij verbeeld den harden tik te hooren, als de dieren de nagels in de gladde schors slaan. Voorzichtig sluip ik onder de sparren door naar de plek, waar ze gewoon zijn op het pad te springen; daar leg ik 't meegebrachte lekkers neer: een heerlijke bruin-gele paddestoel, die er uitziet als fijn gebak, een paar noten en een korst wittebrood.
Nu strek ik mij gemakkelijk uit in 't gras en ga met ellebogen in 't zand en 't hoofd in de handen rustig liggen kijken naar den beuk, waaruit mijn eekhoorns weer te voorschijn moeten komen.
Op eens hoor ik een ontzettend leven in den top, nijdig getjak en gegrauw, hoog gegil en gepiep en daar komen hals over kop de eekhoorns naar beneden hollen; er achteraan een prachtige gele vogel, een wielewaal, die, als een razende met bek en pooten en vleugels werkt. Meteen schiet uit het gebladerde nog een vogel van dezelfde grootte te voorschijn maar meer groen dan geel; 't is het wijfje; ze gaat duchtig meekijven en blazen tegen de eekhoorns, die, een beetje versuft van den schrik, aan den voet van den boom blijven zitten. Nu komen er spreeuwen, merels, lijsters, roodstaartjes, roodborstjes bij te pas, de heele vogelbende van 't eilandbosch komt op de ruzie af; 't is een geschreeuw dat hooren