149
en "waarschijnlijk" gewerkt worden, er zijn al heel wat van die verbintenissen onderzocht en er is al veel ook met zekerheid bekend geworden.
Sommige van die symbiotische feiten liggen zoo dicht voor de hand, dat een opmerkzaam wandelaar ze vaak onverwachts aantreft. Zoo trof mij gisteren in 't bosch van Bredius een lijsterbessenstruik, die vol in blad stond en zijn bloemtrossen al vertoonde en onmiddellijk er naast een vogelkers met open bloemen. De zon scheen lekker warm; van den killen noordenwind was in de luwte van 't bosch niets te voelen; en allerlei voorjaarsbloemen openden aan den voet van de lijsterbes hun kelken zoo wijd het kon. Paarse doovenetel, driekleurige viooltjes, sterremuur, massa's reigersbekjes en hoornbloemen. 't Was of er iets bijzonders gebeurde met die lijsterbes of hij jarig was of zoo, en door de buren bijzonder werd befeest. Ik begreep er niets van; ook de insecten die elders zoek waren door de ongewone lentekou, schenen hier hun schuilhoekje te hebben, hommels, graafwespen, honingbijen, kevers, vliegen, 't gonsde er dooreen als in Mei op de schermbloemen aan den zuidzoom van een bloemenbosch.
Een vreemde beweging ging er langs de glimmende takken van de lijsterbes en van de vogelkers, een op- en neerstroom van mieren was het. Ontzaglijk was de menigte dieren, die langs alle vijf of zes hoofdstammen van de heesters voortbewogen. Wat deden ze? Enkele lievenheersbeestjes brachten me op de gedachte naar bladluizen te kijken; en ze waren er. Aan de toppen der twijgen, op de saamgevouwen blaadjes, waar maar een plooi, een naad of een vouw in blad of steel was te vinden, daar huisden eenige bladluizen, groen op de lijsterbes, bruin op de vogelkers, En wat deden nu die mieren? Het was voldoende, even een takje aan te