III.
Van een hondenneus.
In Amsterdam en wel in de Plantage heb ik weer eens iets gezien, dat in een groote stad maar heel zelden schijnt voor te komen, n.m. dat een hond al snuffelend langs de straat het spoor van zijn meester zoekt en vindt. De verplichte muilband scheen het dier weinig te hinderen.
Wat in dorpen en kleine steden een alledaagsch verschijnsel is, wordt in de drukke straten der groote steden een zeldzaamheid. Geen wonder, alles heeft zijn grenzen, ook de scherpte van een hondenneus. Hoe zou zoo'n dier het spoor van zijn baas of vrouw of voeten kunnen terugvinden als duizenden andermans voeten daarover heen zijn gegaan en onder zoo talrijke andere geuren den eersten bekenden geur hadden begraven.
Want, dat het een reukspoor is, dat door de hond zoo wonderlijk snel en zeker wordt gevolgd, staat wel vast. Lang echter niet zoo gemakkelijk is het, uit te maken wat de hond daar op den grond toch eigenlijk ruikt. Is het de eigenaardige geur van zijn meester? Ruikt hij alleen den geur, dien de laarzen op de straatsteenen hebben achtergelaten? Of hebben alleen de voeten van elk mensch een eigen geur, zoo dat een hond dien onder duizenden herkennen kan?
Voor de hand ligt de onderstelling, dat een hond den eigen